§8.2 Opvattingen over relaties

De opvattingen over relaties, trouwen en samenwonen veranderen over de jaren heen. Zo constateerde het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) dat twintigers en dertigers vaker kiezen voor een geregistreerd partnerschap of ongehuwd samenwonen dan voor het sluiten van een huwelijk.

Twintig jaar geleden werden er 85 duizend huwelijken gesloten per jaar, nu is dit rond de 65 duizend. Zo rond 2000 kwam het geregistreerd partnerschap op en dat won de laatste jaren flink aan populariteit. In 2017 werd het 11 duizend keer vaker gekozen dan in 2007, in totaal zo’n 18 duizend keer.

Bron: CBS

Vooral in de leeftijdsgroep 25-35 jaar daalt het aantal huwelijken. Ook in de leeftijd waarop mensen besluiten te trouwen is een verandering zichtbaar.  In 1997 trouwden vrouwen gemiddeld op hun 28e en mannen op hun 30e, in 2017 waren vrouwen gemiddeld 31,5 jaar en mannen 34 jaar.

In onderstaande grafiek van het CBS is te zien hoe de samenlevingsvormen over de jaren heen zijn veranderd. Over het algemeen zijn er meer alleenstaanden, minder getrouwden, meer samenwonenden en meer mensen met een partnerschap. Dit geldt voor zowel mannen als vrouwen.

Bron: CBS

De gemiddelde leeftijd waarop vrouwen een eerste kind krijgen is ook gestegen. Was dit in 2000 nog gemiddeld 29,1 jaar, in 2016 was dit 29,7 jaar. Het krijgen van kinderen past traditioneel gezien alleen binnen het huwelijk, maar dit verandert. Steeds meer ouders van baby’s zijn niet getrouwd.

Het CBS vraagt zich bij de ontwikkelingen in Nederland af of we individualistischer worden. Het huwelijk wordt gezien als een traditionele institutie en deze worden steeds minder belangrijk. Kinderen hoorden vroeger bij trouwen, maar vandaag de dag is dat niet meer vanzelfsprekend.

Op deze kaart kun je het aantal huwelijken en geregistreerde partnerschappen per gemeente bekijken. De aantallen van 2015 en 2016 samen zijn hier gebruikt. Trouwen er in jouw gemeente relatief veel mensen? Of woon je in een gemeente waar meer mensen een partnerschap aangaan?

terug naar hoofdstuk 8naar Émile Durkheim (§8.3)