§13.2 Gereformeerde Kerk & positie in Nederland
De Gereformeerde Kerk was erg belangrijk in Nederland tot 1795. In die periode was het namelijk de publieke kerk. Deze titel was waardevol omdat het betekende dat de overheid de Gereformeerde Kerk erkende en beschermde. Ook betaalde de overheid geld aan de kerk om predikanten te betalen en armen te helpen. De hoge banen bij de overheid waren ook weggelegd voor leden van de Gereformeerde Kerk. Zo had deze kerk dus veel voorrechten.
Zoals je in het lesboek ook al hebt kunnen lezen, was het niet per se logisch dat de Gereformeerde Kerk de bevoorrechte positie destijds had. Aan het begin van de 17e eeuw was namelijk een minderheid van de bevolking lid van de Gereformeerde Kerk. Na de aanstelling als publieke kerk gingen er wel meer mensen naar deze kerk, tot uiteindelijk in 1809 een krappe meerderheid van de bevolking dat deed.
Nederland heette in die tijd de Republiek der Verenigde Nederlanden. In deze Republiek was er niet één vorst met alle macht, maar bestuurde de Staten-Generaal. Elk gewest, provincie, had eigen privileges en politieke bevoegdheden, en nam besluiten op de Statenvergadering. De vertegenwoordigers van de gewesten, stadhouders genoemd, kwamen samen in de Staten-Generaal. De Republiek der Verenigde Nederlanden bestond van 1579 tot 1795
Aan het einde van de 18e eeuw waren er veel revoluties in Europa, gericht op eerlijkere machtsverdelingen. Ook in de Republiek groeide weerstand tegen het bestuur, omdat voornamelijk leden van de adel stadhouder waren. Ook was er weerstand tegen het voortrekken van leden van de Gereformeerde Kerk. Uiteindelijk vluchtte in januari 1795 belangrijke stadhouder Willem V naar Engeland en daarmee kwam er een einde aan de Republiek. Een jaar na het einde van de Republiek werd de scheiding tussen kerk en staat werkelijkheid en was de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk ook voorbij. Geen enkele kerk mocht meer bevoorrecht of heersend zijn in het Nederland van toen.
terug naar hoofdstuk 13naar het soevereiniteitsdilemma (§13.3)